Kort na Arthurs geboorte schreef ik een blog over de raakvlakken tussen geboren worden en sterven. Zijn eerste weken deden me af en toe aan het sterfbed van mijn vader denken. Op een fijne manier. Dit gebeurt zo nu en dan nog.
Mijn vader had een vorm van Parkinson en verloor heel geleidelijk zijn grip op het leven. Op zijn lichaam. Nu ik Arthur geleidelijk zie veranderen in een wandelend en babbelend wezen, zie ik voor mijn neus het omgekeerde gebeuren. Mooi wel.
Uiteraard is er weinig schoonheid in het zien aftakelen van iemand, toch is het ook een bevestiging van de bijzonderheid van ons alledaagse functioneren.
Bij Arthur vallen de kwartjes tegenwoordig bij bosjes. Tijdens liedjes kan hij me een paar seconden wat onnozel – met open mond – aanstaren, om vervolgens te klappen met de handjes, of het puntje van de neus aan te raken. Het zijn al automatismen.
Papa verloor uiteindelijk de strijd tegen alledaagse handelingen. De afstandsbediening werd op een gegeven moment steeds meer zijn vijand. Een ander moest meer en meer voor hem doen. Tot hij zelfs nooit meer in z’n eentje op het toilet zat.
Het klinkt verdrietig en dat is het ook, maar door dat mannetje van veertien maanden word ik er nu op een veel mooiere manier op gewezen. Bijzonder.
Naar de keuken lopen voor een glaasje water is iets heel bijzonders en daar hoef je verder gelukkig helemaal niet bij stil te staan.