Als ik terugdenk aan de halve finale van het EK ’88 dan denk ik vooral: wauw, wat moeten we toen nog een hekel aan Duitsers hebben gehad. De ontlading was enorm.
De eigen bedenkelijke rol tussen 1940 en 1945 werd nog massaal verzwegen. Te vers, te pijnlijk. Onze oma’s en opa’s leefden nog. Lothar Matthäus en Rudi Völler reden in gedachten nog vrolijk rond op onze fietsen. Geen wonder dat onze bondscoach als vanzelfsprekend De Generaal heette.
Het waren echt andere tijden. Ik schaam me bijna als ik eraan denk. Van mijn vader mocht ik als we zeilden niet eens naar moffen zwaaien. Hij groette zelf in ieder geval nooit een boot met een roet, bloed en etterkleurige vlag.
Dat Ronald Koeman na die wedstrijd zijn billen lachend veegde met het shirt van Olaf Thon was ook vanzelfsprekend. De ongekende agressiviteit van Hans van Breukelen verdient nu ook niet direct de schoonheidsprijs. Toen was het heroïsch.
Dat na het gewonnen potje overal in Nederland auto’s met witte nummerborden en D-stickers werden vernield, daar werd voor de vorm nog wel schande over gesproken. Toch hadden ze er nog wel een beetje zelf om gevraagd.
Uiteindelijk denk ik dat die ontlading op 21 juni 1988 een belangrijk keerpunt is geweest. Het legde iets bloot waar niemand meer omheen kon. We konden eindelijk eens beginnen aan het verwerken van andere wonden dan die uit 1974. Iets waar de Duitsers noodgedwongen al veel eerder aan hadden moeten beginnen. Het zou me dan ook niets verbazen als zij toen meer van ons rare gedrag begrepen dan wijzelf.